AMSTELVEEN KAN BETER
Enkele relevante bepalingen in de Algemene Plaatselijke Verordening van Amstelveen
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN EN PROCEDUREVOORSCHRIFTEN
https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/Amstelveen/62178/62178_2.html
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
A. Weg:
1. de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de
Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide
parkeerterreinen;
2. de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen
en open plaatsen, parken, het Amsterdamse Bos daaronder begrepen, plantsoenen,
speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor
vaartuigen;
3. de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen,
achterpaden, passages, galerijen, liften, welke uitsluitend tot voor bewoning in
gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
4. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen,
trappen, portieken, openbare toiletten, gangen, passages, galerijen en liften;
de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die
daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten;
...........
E. Voertuigen: gelede en ongelede motorvoertuigen en alle rij- en voertuigen,
met uitzondering van:
a. treinen en trams;
b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen;
....................................
* M. Bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de
Wegenverkeerswet 1994;
...........................
Artikel 2.15 Hinderlijk gedrag op of aan de weg
1. Het is verboden:
a. op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument,
overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of
andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;
b. zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of bewoners
van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt.
2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt
voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of
artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2.16 Hinderlijk drankgebruik
1. Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van een door het college
aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen,
blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de
Drank- en Horecawet;
b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een
ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank en Horecawet.
...............................
Artikel 2.20 Neerzetten van fietsen e.d.
Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te
laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw
dan wel in de ingang van een portiek, of vast te ketenen aan een hek e.d.,
indien:
a. dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat
gebouw of dat portiek;
b. daardoor die ingang versperd wordt.
Artikel 2.21 Overlast van fiets of bromfiets
1. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar in het
belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing
van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid,
verboden is fietsen of bromfietsen e.d. onbeheerd buiten de daarvoor bestemde
ruimten of plaatsen te laten staan.
2. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat
van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren op de weg te laten
staan.
Artikel 2.22 Overlast van (brom-/snor)fiets op pleinen, markt- en
kermisterreinen e.d.
1. In deze bepaling wordt verstaan onder een snorfiets: een bromfiets
die blijkens de gegevens in het kentekenregister of het voor het voertuig
afgegeven kentekenbewijs is geconstrueerd voor een maximumsnelheid die niet meer
bedraagt dan 25 km/h.
2. Het is verboden zich met een fiets te bevinden op de door het college
aangewezen wegen en terreinen waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of
plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt.
3. Het is verboden zich met een brom-/snorfiets te bevinden op de door het
college aangewezen wegen en terreinen, waar een markt, kermis, uitvoering,
bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt en door het college
daartoe aangewezen plaatsen ter voorkoming van hinder voor wandelend en
winkelend publiek.
4. Het college is bevoegd de aanwijzing te beperken tot bepaalde dagen en/of
uren.
..............................
Artikel 3.1 (Geluid)hinder in de openlucht
1. Het is buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer verboden in de
openlucht een geluidsapparaat, een (recreatie)toestel of een (bouw)machine in
werking te hebben op een zodanige wijze dat voor (een) omwonende(n) of voor de
omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.
2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
3. Het college kan terreinen of wateren aanwijzen, waar het verbod, vervat in
het eerste lid, niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in
de aanwijzing aangewezen categorie�n van geluidsapparaten, (recreatie)toestellen
of (bouw)machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te
stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van (geluid)hinder.
4. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:
a. het maximale geluidsniveau;
b. de situering van geluidsbronnen;
c. de frequentie en tijden van gebruik.
Artikel 3.2 (Geluid)hinder door vrachtauto's
1. Het is buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer
verboden een vrachtauto als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder ao., van het
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 op zodanige wijze te laden of te
lossen dat daardoor voor (een) omwonende(n) of voor de omgeving (geluid)hinder
wordt veroorzaakt.
2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
Artikel 3.3 Overige geluidhinder
1. Het is buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer verboden
toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten
op een zodanige wijze dat voor (een) omwonende(n) of voor de omgeving
geluidhinder wordt veroorzaakt.
2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
3. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt
voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, het Vuurwerkbesluit of de
Provinciale milieuverordening.
.....................................
Artikel 3.7 Opslag van voertuigen, vaartuigen e.d.
1. Het college kan, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen
waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming
of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare
gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide,
voorzieningen, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te
hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels:
a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of
vaartuigen of onderdelen daarvan;
b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;
c. caravans, kampeerwagens, vaartuigen, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk
voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of
aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een
commercieel doel;
d. mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling
ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwprodukten, afval, oude
metalen, en bouw- en sloopafval.
2. In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt
in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b., van de Wegenverkeerswet 1994.
3. Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen
plaats een door hem aangeduid voorwerp of stof:
a. op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel;
b. op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming
van de door hem gestelde regels.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer, de Wet
op de Ruimtelijke Ordening of de Provinciale milieuverordening van toepassing
is.
..........................
Artikel 5.3 Evenement
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:
a. een evenement te organiseren;
b. in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek
toegankelijk gebouw of plaats een (snuffel)markt te organiseren of toe te laten,
waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;
c. toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een
- al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats
met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel een standplaats wordt of
is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te
verstrekken.
2. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde is geen vergunning vereist
voor de bij besluit van de burgemeester aangewezen evenementen, onder voorwaarde
dat het voornemen tot het organiseren van dergelijke evenementen ten minste ��n
week voor de aanvang van het evenement bij de burgemeester is gemeld.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend
geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als
winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.
4. De vergunning als bedoeld in het eerste lid onder a kan worden geweigerd in
het belang van:
a. de openbare orde;
b. het voorkomen of beperken van overlast;
c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
d. de zedelijkheid of gezondheid.
5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid kan de vergunning als bedoeld in
het eerste lid onder b en c worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van het milieu;
b. een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.
6. Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.
.............................................
HOOFDSTUK 7 VOERTUIGEN E.D.
Artikel 7.1 Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. weg: de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de
Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide
parkeerterreinen;
b. voertuigen: alle rij- en voertuigen met uitzondering van:
1. treinen en trams;
2. tweewielige fietsen en tweewielige bromfietsen;
3. gehandicaptenvoertuigen in de zin artikel 1 onder r van het Reglement
verkeersregels en verkeerstekens 1990;
4. kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke kleine voertuigen;
c. parkeren: het laten staan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die
nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van
personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
................................................................
HOOFDSTUK 14 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 14.1 Strafbepaling
Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, en de
op grond van artikel 1.4. daarbij gegeven voorschriften en beperkingen, wordt
gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of met een geldboete van de
tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de
rechterlijke uitspraak.
Artikel 14.2 Toezichthouders
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
deze verordening zijn belast:
a. ambtenaren van de afdeling VKH, team Handhaving (BOA�s);
b. ambtenaren van de dienst Amsterdam Beheer van het Amsterdamse Bos van de
Boswachterij van de gemeente Amsterdam, voor zover het gaat om het gebied
behorende tot het Amsterdamse Bos.
2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
deze verordening belast de door het college dan wel de burgemeester aangewezen
personen.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN EN
PROCEDUREVOORSCHRIFTEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Dit artikel geeft een definitie van in deze verordening gehanteerde begrippen.
Een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald
onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn nader gedefinieerd in het
desbetreffende hoofdstuk. Deze kunnen afwijken van de in artikel 1.1. gegeven
definitie. Zie bijvoorbeeld de definitie van �bebouwde kom� in artikel 9.5. Ten
aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden
opgemerkt.
a. Weg
De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op
(verboden) gedragingen "op of aan de weg". De in artikel 1.1 gegeven
omschrijving van "weg" is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de
Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale
wegenreglementen). Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip
"weg":
a. de "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever
heeft gecre�erd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen
van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze
wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde
beperkingen; zie hierna);
b. de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor
het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de
noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van
de weg in te grijpen;
c. de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder
uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het
Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde
is die van eng naar ruim: "openbare wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar
verkeer open staan", maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen
zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke plaatsen" kunnen de
"openbare wegen" en de overige "voor het openbaar verkeer openstaande wegen"
gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.
.....................................................................
Ad b.
De wegenverkeerswetgeving is toepasselijk op alle feitelijk voor het openbaar
verkeer openstaande wegen. Indien een weg geen openbare weg in de zin van de
Wegenwet is, is de eigenaar van de weg gerechtigd deze voor het verkeer te
sluiten. Daarbij staat hem vrij deze weg niet voor alle verkeer te sluiten, doch
slechts voor bepaalde categorie�n van weggebruikers. Voor de andere categorie�n
is die weg dan een voor het openbare verkeer openstaande weg in de zin van de
WVW 1994, waarop deze wet ten volle van toepassing is.
Beslissend is of een weg inderdaad feitelijk voor het verkeer gesloten is. De
duidelijk kenbaar gemaakte bedoeling van de eigenaar van de weg is niet
voldoende voor de beantwoording van de vraag �f deze weg al dan niet voor het
openbaar verkeer openstaat. En ook de plaatsing door de eigenaar van
verbodsborden als bedoeld in artikel 461 Wetboek van Strafrecht (WvSr) vormt op
zich nog geen beletsel om van een voor het openbaar verkeer openstaande weg te
kunnen spreken; daarvoor moet de weg ook feitelijk zijn afgesloten. Zie de
uitspraak van de ARRS 29-03-1982, NG 1982, p. S 135 m.nt. inzake de Wassenaarse
Kasteellaan. Anders wordt het, indien er ook werkelijk controle op de naleving
van een artikel 461-verbod plaatsvindt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 12
januari 1982, NJ 1983, 244 (Veenhuizen).
Voor het verkeer openstaande wegen die tevens zijn aan te merken als openbare
wegen in de zin van de Wegenwet, mogen noch door daadwerkelijke maatregelen noch
door plaatsing van een artikel 461-bord, voor het openbaar verkeer worden
afgesloten. De Wegenwet legt immers een duldplicht op ten aanzien van het
toelaten van verkeer over de weg overeenkomstig zijn bestemming, terwijl artikel
461 WvSr niet op openbare wegen van toepassing is. Aangezien het begrip "weg" in
de zin van de WVW 1994 ruim moet worden ge�nterpreteerd, zullen wegen en paden
in voor publiek toegankelijke natuurgebieden doorgaans als zodanig moeten worden
aangemerkt. Dit brengt weer mee dat het overheidsorgaan bedoeld in artikel 18
van de WVW 1994 - ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze wegen -
bevoegd is tot het plaatsen van gebods- of verbodsborden als bedoeld in artikel
15 en 16 van de WVW 1994.
......................................
Op of aan de weg
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden)
gedragingen "op of aan de weg". De term "aan de weg" duidt begripsmatig op een
zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld
voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen.
Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook
treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet
en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag
inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.
..................................
e. Voertuigen
De verwijzing naar artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het RVV 1990
voorkomt verwarring over de inhoud van het begrip voertuigen. In artikel 1,
onder a, worden aanhangwagens gedefinieerd als: voertuigen die door een voertuig
worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen,
alsmede opleggers. In artikel 1, onder al, worden als voertuigen genoemd:,
fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. De
APV zondert van deze voertuigen uit: a. treinen en trams en b. kruiwagens,
kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.
....................................
* Artikel 2.20
Neerzetten van fietsen e.d.
Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld,
steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het
tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de
voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden
die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar
deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot
klachten. Artikel 2.20 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.
* Artikel 2.22 *
Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.
Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorie�n weggebruikers van bepaalde
wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de
verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in
het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden
gebracht. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorie�n
weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets
mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat
marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen
verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets
hinderlijk. Regenjassen worden besmeurd, nylonkousen sneuvelen. Het verbod moet
wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.
Artikel 3.2
(Geluid)hinder door vrachtauto�s
Behoeft geen toelichting
Artikel 3.3
Overige geluidhinder
Artikel 3.3 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere
regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
� een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis,
een heidefeest, een braderie, een rally, enz.;
� het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek
maken of mededelingen doen;
� het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;
� het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;
� het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en
heistellingen;
� het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.;
� overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.
Voorts kunnen onder artikel 3.3. vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt
door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van
muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten
draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.
Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria
of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is
niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke
gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in
welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke
maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een
zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden
aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met
voorschriften. Zie ook Blauwe reeks nr. 64 B, blz. 7 en 10 en de Lbr.97/144.
De hiervoor al ter sprake gekomen normen en richtlijnen die nader worden
geschetst in de hoofdstukken 4 en 5 van onze publicatie in de Blauwe reeks, nr.
64 A, Model-geluidhinderbepalingen - kunnen in sommige situaties een goede basis
bieden voor het treffen van voorzieningen. Daarnaast kunnen, ter bepaling of er
sprake is van geluidhinder, wellicht argumenten worden ontleend aan de zich nog
steeds vormende jurisprudentie.
Overigens moet worden bedacht dat klachten over de hiervoor bedoelde vormen van
geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of
omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als
(geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende
oplossing mede te werken.
Ook in de bepalingen 3.1. en 3.2. is in het eerste lid de zinsnede �buiten een
inrichting in de zin van de Wet milieubeheer� opgenomen.
Ook deze bepalingen zullen moeten worden uitgezonderd voor de gevallen waarin de
bepaling een regeling geeft voor activiteiten waarop ook de Wm ziet. Gebeurt dit
niet dan loopt de bepaling het risico onverbindend verklaard te worden. Deze
bepalingen vallen - net als artikel 3.3. zelf - onder voorschriften over
overlast in het algemeen. Om die reden staat 'geluid' steeds tussen haakjes.
Artikel 3.4
Ruimte voor straatvegen
Algemeen
Deze verkeersbeperkende bepalingen moeten, gezien het verschil in motief,
mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving. Artikel 2a
Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van
aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin
deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze
wet. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gemeenteraad op basis van
artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd tot het treffen van regelen die andere
belangen dan verkeersbelangen beogen te dienen, tenzij deze regels ondanks het
afwijkende motief zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op
wegen dat het stelsel van de Wegenverkeerswet 1994 wordt doorkruist.* Zie HR 21
juni 1966, NJ 1966, 417, met noot W.F. Prins (bromfietsenverbod Sneek) en HR 23
december 1980, NJ 1981, 171, met noot Th.W. van Veen (rijverbod
Schiermonnikoog). Artikel 3.4 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar
heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast
voor de reinigingsdienst. Bovendien hebben de daarin vervatte verboden slechts
betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt slechts gedurende
bepaalde aangeduide dagen en uren.
Artikel 5.2
Evenement
In de algemene toelichting is reeds het vereiste van een vergunning voor een
evenement gemotiveerd. De aanvraag van een vergunning voor een evenement dient
ingevolge art. 1.3 ten minste drie weken voor de aanvang van een evenement te
worden ingediend. De aanvraag wordt behandeld door de burgemeester. De
burgemeester is bevoegd aan het houden van een evenement voorschriften te
verbinden. Voor de toelaatbaarheid daarvan gelden enkele voorwaarden: a. de
voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling; b. de
voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van
aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid; c. de
voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk
bestuur.
Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeenten. Er worden
verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor
bijv. de hele stad of kleinschalig bijv. alleen beperkt tot de eigen straat. *
Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden
afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt.
Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecue en/of
straatfeesten is in het kader van de vermindering van administratieve lasten
voor de burger, maar ook het verhelderen en duidelijk omschrijven van het
eendaagse evenement gekozen voor het toepassen van een algemene maatregel. Het
moet gaan om kleinschalige activiteiten die zich in de openbare ruimte afspelen
met als doel vermaak en ontspanning te bieden. Het vervangen van
vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een
melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid maar tegelijk
ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.
...............................................
HOOFDSTUK 14
STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Handhaving algemeen
Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving door
anderen van rechtsregels te bevorderen. De belangrijkste redenen voor een goede
handhaving zijn in het kort:
Door een goede handhaving zal de overheid uiteindelijk in steeds grotere mate
het door haar beoogde doel bereiken. Door handhaving kan de achteruitgang van de
kwaliteit van de samenleving worden tegengegaan.
De rechtszekerheid en de gelijke behandeling van burgers dienen te worden
gewaarborgd. Dit kan door een goed handhavingsbeleid te voeren. De relatie van
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid met handhaving wordt verder uitgediept.
De geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en integriteit van bestuurders zullen het
ambtelijk en maatschappelijk draagvlak vergroten.
Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn.
Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een opsomming van de
aan het bestuursorgaan toekomende dwangmiddelen en de regels die bij de
toepassing van de dwangmiddelen in acht genomen moeten worden. Hierna worden
deze dwangmiddelen en regels toegelicht. Ook is er een korte introductie tot de
strafrechtelijke handhaving opgenomen.
Toezicht
In veel wetten worden, ter handhaving van de regelgeving, aan bepaalde
ambtenaren toezichtbevoegdheden toegekend. Zij mogen plaatsen betreden,
inlichtingen en inzage van stukken vorderen, monsters nemen en vervoermiddelen
zoeken. Dit handhavingstoezicht, ook wel controle genoemd, wordt beheerst door
het bestuursrecht. De algemene regels zijn opgenomen in afdeling 5.2 van de Awb.
In bijzondere wetten kunnen echter beperkingen worden aangebracht op de in de
algemene regels gegeven bevoegdheden (bijvoorbeeld: artikel 45, derde lid van de
Wet wapens en munitie in vergelijking met artikel 5:18 van de Awb.
Toezicht vindt plaats in een stadium waarin (nog) geen sprake is van een
redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd. In het strafrecht ligt
dit anders. Om tot opsporing te komen moet er in beginsel wel sprake zijn van
een vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd. Bepaalde
opsporingsbevoegdheden vereisen zelfs een ontdekking op heterdaad.
Om goed toezicht uit te kunnen oefenen moet een toezichthouder beschikken over
de nodige bevoegdheden. Voor het uitoefenen van toezicht is vaak medewerking
benodigd van de toezicht gestelde. In artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is de
verplichting van eenieder opgenomen om aan een toezichthouder alle medewerking
te verlenen die hij redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn
bevoegdheden. Uiteraard zijn er uitzonderingen op de medewerkingsplicht. In het
tweede lid van artikel 5:20 is opgenomen dat geheimhouders, zoals de arts en de
advocaat, niet hoeven mee te werken. Maar ook de verdachte hoeft niet mee te
werken. Volgens de regering geldt de plicht namelijk niet na het moment waarop
de overheid jegens de betrokkene een handeling heeft verricht waaraan deze in
redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem
strafvervolging wordt ingesteld. "Vanaf dat moment is er sprake van "criminal
charge" in de zin van artikel 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en
kan de betrokkene een beroep doen op het zwijgrecht."
Het bovenstaande kan in de praktijk voor verwarring zorgen. Het komt voor dat er
toezichthouders zijn met opsporingsbevoegdheden. Degene die onder toezicht staat
moet dus goed weten welke 'pet' de ambtenaar opheeft. In het geval van toezicht
moet een ieder meewerken. Zodra er echter sprake is van opsporing, kan er een
beroep op zwijgrecht worden gedaan. Iemand kan immers niet worden verplicht om
aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
Toezichthouders worden meestal belast met het toezicht op de naleving van de
voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de wet of verordening op grond
waarvan zij als toezichthouder zijn aangewezen. Zo worden in artikel 100
Woningwet de ambtenaren bouw- en woningtoezicht aangewezen als toezichthouders
op het gebied van de Woningwet. Met deze aanwijzing moeten zij niet alleen
toezicht houden op de naleving van de bepalingen in de Woningwet zelf, maar ook
op de naleving van hetgeen krachtens wettelijk voorschrift anderszins is
bepaald. Te denken valt hierbij aan de voorschriften bij een bouwvergunning.
Strafrechtelijke handhaving
Het strafrecht en het bestuursrecht worden elk op een geheel eigen
wijze genormeerd. In artikel 1:6 van de Awb is bepaald dat de Awb niet van
toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten noch op de
tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het handelen van
strafrechtelijke organen wordt genormeerd door de regels van het Wetboek van
Strafrecht en door de diverse bijzondere wetten, waarin de geldende materi�le
normen zijn verwoord en waarin soms ook van de algemene strafvordering
afwijkende strafprocessuele bevoegdheden zijn opgenomen, en het Wetboek van
Strafvordering, dat algemene regels van strafprocesrecht bevat, bevoegdheden in
het leven roept en de grenzen van de bevoegdheden bepaalt.
Op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak te
zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van
hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van deze algemene politietaak, alsmede
op grond van de last die in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van
Strafvordering aan de aldaar genoemde ambtenaren wordt gegeven om strafbare
feiten op te sporen, kunnen opsporingsambtenaren onderzoek doen. Een opsomming
van de daarbij te hanteren methoden ontbreekt. Algemene opsporingsmethoden zijn
niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Er zijn wel bijzondere
opsporingsbevoegdheden geregeld. Dit zijn observatie, infiltratie, de
pseudo-koop of pseudo-dienstverlening, het stelselmatig inwinnen van informatie,
het onderzoek doen in een besloten plaats zonder toestemming van de
rechthebbende, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het onderzoek van
telecommunicatie en het stelselmatig volgen of waarnemen.
Opsporingsambtenaren kunnen, naast dat zij bevoegd zijn opsporingshandelingen te
verrichten, ook bevoegd zijn tot het uitoefenen van controlebevoegdheden die in
bijzondere wetten worden toegekend. Op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet
bijvoorbeeld kan een ambtenaar de bestuurder van een voertuig vorderen zijn
voertuig te doen stilhouden, terwijl het vijfde lid van het artikel bepaalt dat
de bestuurder op eerste vordering van de opsporingsambtenaar verplicht is
medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Als een bevoegde ambtenaar van
deze bevoegdheid gebruikmaakt en de ademtest wijst een te hoog alcoholpromillage
uit, dan is er een verdenking ontstaan en gaat controle over in opsporing.
In het bestuursrecht worden de sancties opgelegd door een bestuursorgaan. De
rechter speelt in het bestuursrecht pas een rol indien een belanghebbende, na
bezwaar of administratief beroep, beroep instelt bij de rechter. De rechter
speelt in het strafrecht een centrale rol. Sancties in het strafrecht worden
opgelegd door de rechter.
Bestuursdwang, dwangsom en gedogen
De Gemeentewet kent in artikel 125 aan het gemeentebestuur een algemene
bevoegdheid toe tot het uitoefenen van bestuursdwang.
In artikel 5:21 van de Awb is bestuursdwang als volgt gedefinieerd: het door
feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in
strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen
is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Het feitelijk handelen omvat onder meer: het doen wegnemen, ontruimen, beletten,
in de vorige toestand herstellen of het treffen van maatregelen om verdere
nadelige gevolgen van een overtreding te voorkomen.
Het uitoefenen van bestuursdwang is dus zuiver gericht op het feitelijk in
overeenstemming brengen met de bestuursrechtelijke voorschriften van een
onwettige situatie. Dit heeft dus een herstellende werking en heet daarom
'reparatoire sanctie'.
Onder overtreding van een voorschrift wordt ook verstaan het niet nakomen van
voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, zoals bijvoorbeeld
geluidsvoorschriften bij een milieuvergunning.
In artikel 5:32 van de Awb is aangegeven dat een bestuursorgaan dat bevoegd is
om bestuursdwang toe te passen, ook bevoegd is om een dwangsom op te leggen. Het
opleggen van een dwangsom is een middel om de overtreder door het opleggen van
een last om te betalen, te bewegen de overtreding te be�indigen. Bijna
vanzelfsprekend hoort hier de vraag bij welk instrument het geschiktst is om aan
de geconstateerde overtreding een einde te maken. Deze vraag zal steeds
beantwoord moeten worden aan de hand van feiten, de omstandigheden en de
belangen die aan de orde zijn. De wet laat zich hier niet over uit. Wel is in
artikel 5:36 van de Awb opgenomen dat een dwangsom niet mag worden opgelegd
zolang een reeds genomen beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet is
ingetrokken. Met andere woorden: een combinatie van bestuursdwang met last
dwangsom is niet mogelijk.
De eerste stap in een handhavingscyclus zal zijn dat een overtreding plaatsvindt
dan wel gaat plaatsvinden. Dat betekent dat er een onderzoek moet worden gedaan.
Met behulp van de toezichtsbevoegdheden wordt de situatie onderzocht. Hiervan
zal de ambtenaar een rapport van bevindingen moeten opmaken. Het is belangrijk
dat een dergelijk rapport van foto's of ander bewijsmateriaal wordt voorzien.
Bij de voorbereiding van een besluit moet immers worden voldaan aan het
zorgvuldigheidsbeginsel.
* Het kan een keuze zijn van het bestuursorgaan om niet over te gaan tot
handhaven. De met de wet strijdige situatie wordt dan gedoogd. Is een
bestuursorgaan op de hoogte van de overtreding, maar wordt er geen actie nomen,
dan is er sprake van passief gedogen. Het toepassen van bestuursdwang is een
bevoegdheid, geen absolute verplichting. Een gemeente heeft dus de mogelijkheid
om het belang van de handhaving door middel van bestuursdwang af te wegen tegen
andere belangen, zoals de mogelijkheid om een andere bestuursrechtelijke sanctie
in te zetten of over te gaan tot het gedogen. Deze vrijheid is echter
betrekkelijk. Uit jurisprudentie blijkt dat er een beginselplicht tot handhaving
bestaat. Bijvoorbeeld: ABRS 22 maart 2001, BR2001/778, Dwangsom Camping Nunspeet
. Enkel in geval van bijzondere omstandigheden kan van handhavend optreden
worden afgezien. Het is goed dit te beseffen. Indien er namelijk een veelheid
aan regelgeving binnen een gemeente bestaat, en de gemeente wordt op handhaving
van die regels aangesproken, is zij in beginsel dus verplicht hier gevolg aan te
geven. De handhaafbaarheid speelt dus een grote rol bij het opstellen van
regels.
Bestuurlijk instrumentarium gemeenten
Gemeenten hebben in het kader van toezicht en handhaving reeds een
aantal bestuursrechtelijke instrumenten ter beschikking. Voor de
bestuursrechtelijke instrumenten waarover gemeenten beschikken geldt een
scheiding in sancties die erop zijn gericht de ontstane situatie in de gewenste
situatie te herstellen (herstelsancties) en sancties die primair zijn bedoeld om
bestraffend op te treden (punitieve sancties). Bij de herstelsancties gaat het
om bestuursdwang.en dwangsom. Deze sancties kunnen alleen worden ingezet in
situaties waarin herstel daadwerkelijk mogelijk is, zoals het terugbrengen van
een bouwwerk in de oorspronkelijke staat. Het intrekken van een begunstigend
besluit (vergunning, ontheffing, subsidie) is een voorbeeld van de tweede
categorie. De meeste normen die verloederingsfeiten en onveiligheidsgevoelens
van burgers moeten tegengaan lenen zich niet voor handhaving via dwangsom of
bestuursdwang. Of het herstel is feitelijk niet mogelijk (denk aan
geluidsoverlast), �f het herstel z�lf, dan wel de controle daarop, leveren
problemen op (denk aan een last onder dwangsom tot het niet meer voortijdig
plaatsen van vuilniszakken op straat, die wekelijks gecontroleerd zou moeten
worden).
In mei 2004 heeft de VNG het concept wetsvoorstel bestuurlijke boete kleine
ergernissen ontvangen van de ministers van BZK en Justitie met het verzoek
hierop te reageren. In het concept wetsvoorstel wordt een stelsel voorgesteld
waarin het mogelijk wordt gemaakt dat het gemeentebestuur desgewenst bevoegd
wordt tot het opleggen van een bestuurlijke boete in reactie op overtreding van
specifieke bij of krachtens formele wet als beboetbare feiten aangewezen
APV-normen. Er is dus sprake van een keuze tussen invoering en geen invoering
van de bestuurlijke boete.
Heeft een gemeente de bestuurlijke boete ingevoerd dan kan zij te allen tijde
besluiten de bestuurlijke boete weer af te schaffen. Een besluit van de raad tot
intrekking van het besluit tot invoering van de bestuurlijke boete treedt echter
niet eerder in werking dan na negen maanden na de bekendmaking van het
intrekkingsbesluit. Bij het opstellen van de feitenlijst die onder de reikwijdte
van de bestuurlijke boete worden gebracht is vooralsnog de model-APV van de VNG
als uitgangspunt genomen. Verkeersdelicten, met uitzondering van fout-parkeren,
zullen volgens dit voorstel niet onder de bestuurlijke handhaving worden
gebracht. Zoals gezegd wordt de lijst met beboetbare feiten door de formele
wetgever vastgesteld (bij algemene maatregel van bestuur). Gemeenten kunnen de
lijst dus niet aanpassen aan de lokale situatie.
De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt uitgeoefend
door het college. Deze bevoegdheid wordt evenwel uitgeoefend door de
burgemeester, indien de toepassing van dit middel dient tot handhaving van
regels welke hij uitvoert.
Tegen de boete-oplegging staat de rechtsgang van de Algemene wet bestuursrecht
open. De boete dient door een bestuurlijk toezichthouder in dienst van de
gemeente, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is, te worden opgelegd.
Mandateren van deze bevoegdheid aan particuliere toezichthouders is niet
toegestaan. De opbrengsten van de boeten komen toe aan de gemeenten. Gemeenten
zijn zelf verantwoordelijk voor de incasso en de registratie van opgelegde
boeten (daarbij kunnen ze eventueel externen, zoals bijvoorbeeld het Centraal
Justitieel Incassobureau, inschakelen).
In de Memorie van Toelichting bij het concept wetsvoorstel wordt inzicht gegeven
in de financi�le implicaties van de introductie van het handhavingsinstrument.
De cijfers die hierin worden genoemd geven aan dat tegenover iedere euro aan
opbrengsten er 2,5 euro aan investeringen staat.
* Voor wat betreft de verkeershandhaving is er een
wetsvoorstel in voorbereiding voor het introduceren van de bestuurlijke boete
voor fout parkeren en stilstaan. Hierin wordt aan gemeenten de bevoegdheid
toegekend om een bestuurlijke boete op te leggen voor �fout parkeren� en
�stilstaan�. Deze twee overtredingen, die thans in de Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), oftewel de
Wet Mulder, zijn opgenomen, kunnen worden gekenschetst als zogenaamde neutrale
ordeningsfeiten. Voor de lokale overheden betekent de bevoegdheid bij deze
feiten in punitieve zin op te treden evenwel een belangrijk instrument voor de
handhaving van het eigen parkeerbeleid.
Dit sluit aan bij de brief die op 15 november 2001 door de ministers van BZK ,
Justitie en V&W aan de Tweede Kamer is gezonden. Hierin is geconcludeerd dat een
bestuurlijke boete voor verkeersovertredingen die wordt opgelegd door het lokale
bestuur, beperkt dient te blijven tot normatief neutrale ordeningsfeiten.
Ernstige verkeersfeiten (waaronder snelheidsovertredingen) dienen daarom te
worden uitgesloten. Deze conclusie komt overeen met het standpunt Handhaven op
Niveau, waarin het kabinet heeft aangegeven dat invoering van de bestuurlijke
boete aan de rand van de harde kern van het strafrecht onder omstandigheden een
gewenste aanvulling kan zijn op de handhavingbevoegdheden. Op basis hiervan
heeft het kabinet geconcludeerd dat de invoering van een door het lokale bestuur
op te leggen bestuurlijke boete gewenst is voor een tweetal
verkeersovertredingen te weten: �fout parkeren� en �stilstaan�.
* Ten aanzien van de overige verkeersfeiten wijst de regering er op dat hiervoor reeds een uiterst effectief functionerend systeem van bestuurlijke handhaving is neergelegd in de Wet Mulder. In tegenstelling tot parkeren, dat vaak al door gemeentelijke buitengewoon opsporingsambtenaren wordt gehandhaafd, verwacht het kabinet geen verbetering van de handhaving van de overige verkeersfeiten als die worden overgebracht naar het lokale niveau. Uitgangspunt van dit systeem is dat de verkeershandhaving eenduidig herkenbaar is voor de weggebruikers. Indien per gemeente verschillende prioriteiten worden gehanteerd, vermindert de effectiviteit van de handhavende overheid. Politie en OM kunnen de benodigde eenduidigheid bevorderen. Versnippering van de handhaving over de gemeentebesturen betekent dat deskundigheid verloren gaat en duur moet worden binnengehaald. Het risico is groot dat dit ten koste gaat van de handhaving van de lastig handhaafbare normen. Politie en Justitie zullen hun invloed op de prioritering van de te handhaven normen moeten inleveren. Bovendien zullen gemeenten bij de verwerking van de boeten geen gebruik kunnen maken van de schaalvoordelen die gelden indien deze verkeersfeiten landelijk uniform worden afgedaan. De doelmatigheid van de verkeershandhaving zal dan verloren gaan. De politie moet actief blijven op de weg, zowel met het oog op verkeersveiligheid als met het oog op andere politietaken. Voor effectieve en effici�nte handhaving rond ernstige verkeersmisdrijven als grove snelheidsovertredingen en agressief rijgedrag is een speciaal toegeruste en niet aan een bepaald gemeentelijk territoir gevonden handhavingorganisatie onontbeerlijk.
In gemeenten waar gekozen wordt voor invoering van de bestuurlijke boete krijgt het gemeentebestuur voor wat betreft de aanpak van de kleine ergernissen het primaat bij de handhaving in de publieke ruimte en neemt de rol van de politie hierbij af. Daarbij zal de lijn zijn dat waar gekozen is voor bestuurlijke beboeting, de politie niet meer stelselmatig aandacht besteedt aan kleine ergernissen en het bestuur een 24-uurs beschikbaarheid van de bestuurlijke toezichthouders waarborgt. De politie blijft wel bevoegd om, waar nodig, strafrechtelijk op te treden tegen de overtreding van de APV-normen. Veel overtredingen in het publieke domein worden gepleegd door daders van wie de identiteit niet bekend is. Om een voorziening te treffen voor deze zogenaamde �anonieme daderproblematiek� wordt gekozen voor aansluiting bij het wetsvoorstel Wet op de uitgebreide identificatieplicht: toezichthouders in het publiek domein krijgen de bevoegdheid de identificatie van de betrokkene te vorderen. De eis dat de toezichthouder tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is, complementeert het geheel aan bevoegdheden om de bestuurlijke boete te effectueren. Mocht niet voldaan worden aan het verzoek van de toezichthouder om inzage te verlenen in het identiteitsbewijs, dan kan de toezichthouder optreden als buitengewoon opsporingsambtenaar en hiervan een proces-verbaal opmaken.
Artikel 14.1
Strafbepaling
Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding
van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan
hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie,
al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van
het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorie�n
opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt euro 225
en van de tweede categorie euro 2250. Het is overigens uiteindelijk de
strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt,
tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient
de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht
van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt euro 2
(artikel 23, tweede lid, WvSr).
Artikel 14.2
Toezichthouders
In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen overeenkomstig
modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De
basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit
hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving
van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. De
aanwijzing als toezichthouder in de APV is de grondslag voor het hebben van
opsporingsbevoegdheid.
Aanwijzen toezichthouders
Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast
zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of
krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van
toezichthouders kan derhalve in de APV plaatsvinden. Een deel van de
toezichthouders wordt in de APV zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een
toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen. Hiernaast kunnen
toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen.
Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voorzover zij
bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 2 van
de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet
worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel.
Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij
een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name
te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing
wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht
belaste personen behoren.
Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel
5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder
verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12,
derde lid, van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld
bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131).
Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die
in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld
van een legitimatiebewijs.
Het evenredigheidsbeginsel
In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een
toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit
redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een
toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle
bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend.
Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn
taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het
voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.
Bijzondere wetten
Bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het
maken van verordeningen, kunnen op het punt van de aanwijzing van
toezichthoudende ambtenaren een eigen regeling bevatten. Die aanwijzing heeft
doorgaans tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar bepaalde (toezicht)bevoegdheden
krijgt.
Zo heeft de aanwijzing als bedoeld in artikel 18.4, derde lid, van de Wet
milieubeheer (Wm) tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar de bevoegdheid van
artikel 18.5 van de Wm het binnentreden in een woning zonder toestemming van de
bewoner met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen verkrijgt.
Ook in artikel 100 van de Woningwet is aan toezichthouders de bevoegdheid
toegekend om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoners.
In bijzondere wetten kan van de bepalingen van de Awb worden afgeweken. Zo
hebben toezichthouders in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op
grond van artikel 69 van deze wet slechts toegang tot terreinen tussen
zonsopgang en zonsondergang. 'Terreinen' is daarbij een beperkter begrip dan
'plaatsen' van artikel 5:15 Awb. Zo vallen alle gebouwen - dus ook
bedrijfsgebouwen - hier buiten.
Toezicht en opsporing
De meeste bepalingen van de model-APV bevatten ge- en verboden. Op de
naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden
opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder
andere het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom -
en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden
aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden. Alleen
voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in de APV.
De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het
Wetboek van Strafvordering (WvSv).
Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een
onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op
grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen
beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig
vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel.
Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de
voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken
dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet
automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van
bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het
toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.
Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van
vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel
blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen
de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder
wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden
kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden
die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de
opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht
overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen
die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden
genomen.
De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing
zijn de volgende.
- Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers
en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient
gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.
- Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opsporing wordt geregeld in het WvSv.
Opsporingsambtenaren
In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van
strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde
ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare
feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de
ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone
opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een
beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid).
Op basis van artikel 142, lid 1, onder c, WvSv hebben de volgende - voor de APV
relevante - personen opsporingsbevoegdheid:
- personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde
strafbare feiten worden belast en
- personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving van
die verordening, een en ander voorzover het die feiten betreft en die personen
zijn be�digd.
Tot de eerste groep behoren bijvoorbeeld ambtenaren van bouw- en woningtoezicht.
De grondslag van de opsporingsbevoegdheid ligt in de Woningwet.
De tweede groep betreft de toezichthouders die in de gemeentelijke verordeningen
als zodanig worden aangewezen. De aanwijzing dient in de APV te geschieden
aangezien artikel 142, eerste lid, sub c, WvSv geen delegatie van de
aanwijzingsbevoegdheid toestaat. Tot deze groep behoren bijvoorbeeld milieu en
parkeerwachters, belast met het toezicht op de desbetreffende autonome
bepalingen in de APV.
Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het WvSv
ontlenen, is een nadere regeling in de APV niet mogelijk. De aanwijzing als
toezichthouders in de APV is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon
opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone
opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder
zijn. De personen die op grond van dit artikel worden aangewezen, dienen op
grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de volgende
voorwaarden te voldoen:
- zij dienen te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid;
- zij dienen te zijn be�digd door het College van Procureurs Generaal (volgens
art. 18, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).
De akte van be�diging bevat een aantal gegevens met betrekking tot de
buitengewoon opsporingsambtenaar, waaronder in ieder geval de feiten tot de
opsporing waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. De akte wordt op naam van de
desbetreffende ambtenaar gesteld en na de be�diging aan hem uitgereikt. De akte
wordt voor vijf jaar afgegeven. Hierna kan hij worden verlengd, mits de
ambtenaar nog voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid.
Bijlage 2 : Kaart Stadshart
https://s809.nxs.nl/cvdr/images/Amstelveen/i25071.jpg
Bijlage 2 APV